Werkwoordspelling: regels en uitleg waarmee je jouw kind kunt helpen
Wanneer en hoe leert je kind werkwoordspelling op de basisschool? In de tweede helft van groep 5 begint je kind met de voorbereidende oefeningen om te komen tot een goede spelling van de werkwoorden.
Net als bij de gewone spelling, zit ook in de werkwoordspelling een opbouw van makkelijk naar moeilijk. De werkwoordspelling wordt wel in 10 stukjes (categorieën) gehakt. Al die stukjes worden in de loop van 3 jaar behandeld. Het lijkt of er bij iedere categorie een andere regel hoort, en veel kinderen zien op een gegeven moment door de bomen het bos niet meer.
Werkwoordspelling: regels en trucs
In dit artikel lees je hoe simpel het eigenlijk allemaal is, als je maar een paar ‘gouden’ regels en misschien hier en daar een trucje toepast.
Maar eerst…
Eerst moet je kind in staat zijn om een onderscheid te maken tussen de persoonsvormen en de andere werkwoorden in de zin.
Download hier de gratis Werkbladen Werkwoordspelling Groep 7/8
Werkbladen Spelling Groep 7 (Gratis)
Bekijk ook:
- Persoonsvorm vinden in een zin
- Werkwoordspelling schema
- ’t Kofschip: hoe en wanneer gebruik je het?
- Vind je of vindt je?
- Is het ‘wil’ of ‘wilt’?
- Wat is een werkwoord?
- Wat is een voltooid deelwoord?
- Hoe vind je het onderwerp in een zin?
- Wat is een infinitief?
- Cito groep 7 werkwoordspelling
- Hoe gebruik je een woordenboek?
- Dictee in groep 5
- Dictee groep 8
- Alles over het dictee groep 4
- Spelling groep 7
Wat is de persoonsvorm?
Voor de persoonsvorm gelden andere regels dan voor de andere werkwoorden. In groep 5 leert je kind wat een werkwoord is, hoe je het onderwerp in een zin vindt en hoe je de persoonsvorm vindt.
De persoonsvorm is altijd een werkwoord. Het is het werkwoord dat verandert als je de persoon (het onderwerp) in de zin verandert.
Voorbeeld:
Ik ga naar school. Vervang ‘ik’ door ‘hij’:
Hij gaat naar school. Maak er meer personen van:
Wij gaan naar school.
Je ziet het: als je het onderwerp verandert (van ‘ik’ naar een ander, of van enkelvoud naar meervoud), verandert ook de persoonsvorm. Ze zitten als het ware aan elkaar vast. Het veranderen van het onderwerp in een zin is daarmee ook gelijk een goede manier om de persoonsvorm te vinden:
Een andere manier om de persoonsvorm te vinden, is door de zin in een andere tijd te zetten. De persoonsvorm bepaalt namelijk ook de tijd waarin de zin staat:
Ik ben naar huis gegaan.
Ik was naar huis gegaan.
Je ziet, als je een zin in de verleden tijd wilt zetten, moet je de persoonsvorm veranderen. De andere woorden in de zin blijven hetzelfde. Dus:
Een derde manier om de persoonsvorm te vinden, is door de zin vragend te maken. De persoonsvorm komt dan in veel gevallen vooraan te staan.
Ik wist het antwoord niet wordt dan: Wist ik het antwoord niet?
Deze laatste manier is voor de meeste kinderen verreweg de makkelijkste manier, maar hij heeft 2 nadelen:
1. De zin kan al vragend zijn:
Waarom zijn de bananen krom?
Veel kinderen denken dan dat ‘waarom’ de persoonsvorm is. Maar ‘waarom’ is geen werkwoord, dus dat kan niet. De regel wordt hier anders: als de zin met een vraagwoord begint, staat de persoonsvorm er direct achter.
2. Je hebt te maken met een samengestelde zin: een zin met een komma of een voegwoord. Bijvoorbeeld:
Bananen zijn krom omdat ze naar het licht toe groeien.
Als je van deze zin een vraagzin maakt, krijg je:
Zijn bananen krom omdat ze naar het licht toe groeien?
Dan lijkt het alsof alleen ‘zijn’ de persoonsvorm is. Dat klopt echter niet. Deze zin heeft nóg een persoonsvorm. Een samengestelde zin bestaat eigenlijk uit 2 of meer korte zinnen die aan elkaar geplakt zijn. Als je een vraagzin van zo’n zin maakt, haal je er alleen maar de eerste persoonsvorm uit.
Daarom is het veiliger om de andere regels te gebruiken. Dan krijg je:
Bananen waren krom, omdat ze naar het licht toe groeiden. (tegenwoordige tijd naar verleden tijd) Of:
Een banaan is krom, omdat hij naar het licht toe groeit. (meervoud naar enkelvoud)
Nu zie je duidelijk dat er in deze samengestelde zin twee persoonsvormen zitten die bij 2 onderwerpen horen, namelijk ‘zijn’ (bij ‘bananen’) en ‘groeien’ (bij ‘ze’).
De veiligste manieren om de persoonsvorm(en) te vinden zijn:
– het onderwerp in de zin van meervoud naar enkelvoud veranderen (of andersom);
– de zin in een andere tijd zetten.
Het onderwerp vinden
En daarmee zijn we gekomen bij het vinden van het onderwerp in de zin. Dit vind je door te vragen: wie+persoonsvorm.
In de bovenstaande zin dus: wie zijn? Antwoord: bananen. Wie groeien? Antwoord: ze.
‘Bananen‘ en ‘ze’ zijn in deze zin dus de onderwerpen.
Als je kind de persoonsvorm en het onderwerp in een zin kan vinden, is het tijd voor de volgende stap: de werkwoordspelling.
Werkwoordspelling tegenwoordige tijd
Om de spelling van werkwoorden in de tegenwoordige tijd te vinden, moet je eerst weten wat de stam van het werkwoord is. Die vind je meestal door van het hele werkwoord de -en weg te halen. De regel voor de tegenwoordige tijd is heel simpel:
- Is het onderwerp ‘ik’? Dan schrijf je de ik-vorm, die heel veel lijkt op de stam en vaak zelfs hetzelfde is als de stam.
Er zijn echter wel wat uitzonderingen:
– Bij een werkwoord met een lange klank aan het eind van de eerste lettergreep (lo-pen), komt er in de ik-vorm een klinker bij (niet ‘ik lop’, maar ‘ik loop’).
– Als de stam eindigt op een -v, verandert deze bij de ik-vorm in een -f (niet ‘ik grav’, maar ‘ik graaf’), en als de stam op een -z eindigt, schrijf je in de ik-vorm een -s (niet ‘ik los’, maar ‘ik loos’).
– Wanneer een werkwoord 2 medeklinkers in het midden heeft staan (bijvoorbeeld ‘zetten’), laat je 1 van die 2 medeklinkers weg (niet ‘ik zett’ maar ‘ik zet’).
Deze regels lijken misschien ingewikkeld, maar de meeste kinderen doen ze automatisch goed.
Is het onderwerp een ander of iets anders (enkelvoud)? Dan zet je meestal een -t achter de stam. De uitzondering op die regel bespreken we verderop. Dit schemaatje maakt het nog makkelijker:
Je ziet dat je alleen -dt- aan het eind krijgt als de stam van het woord op een -d- eindigt! En alleen in de tegenwoordige tijd. Het is dus: ik word, maar hij wordt. Maar hij werd. In de verleden tijd heb je dus nooit -dt- aan het eind!
Nog een paar woorden met een -d- aan het eind van de stam:
Zich branden – ik brand me – hij brandt zich
Zich verkleden- ik verkleed me – hij verkleedt zich
Kneden – ik kneed – hij kneedt
Omdat al deze woorden eindigen op -den, worden het ook wel de -den-woorden genoemd.
Er is één uitzonderingsregel in de tegenwoordige tijd:
- Als er (in een vraagzin) ‘je’ of ‘jij’ achter de persoonsvorm staat, schrijf je altijd de ik-vorm. Maar deze regel geldt alleen als je de ‘je’ kunt vervangen door ‘jij’.
Het is dus: Brand je/jij je hand?
Maar: Brandt je vader zijn hand? De je in deze zin hoort bij ‘vader’ en kan dus niet vervangen worden door jij.
Gebiedende wijs
Er zijn zinnen waarin geen onderwerp staat. Dat zijn zinnen die in de gebiedende wijs staan. In deze zinnen schrijf je alleen de ik-vorm. Om zeker te weten dat het om de gebiedende wijs gaat, kun je de persoonsvorm vervangen door het werkwoord ‘lopen’ om te horen of er een -t- achter komt.
Voorbeelden zijn:
Loop even om!
Hang je jas op!
Brand je hand niet!
Werkwoordspelling verleden tijd
Je hebt 2 soorten werkwoorden: de zwakke en de sterke werkwoorden. Zwakke werkwoorden zijn woorden die niet van klank veranderen in de verleden tijd. Dus bijvoorbeeld pakken wordt pakte. Dit in tegenstelling tot sterke werkwoorden: die veranderen wel van klank. Een voorbeeld is lopen. Dat wordt liepen. De -o- verandert dus in een -ie-.
Als de persoonsvorm in de verleden tijd staat, ga je voor de spelling van zwakke werkwoorden ook altijd uit van de stam (dus hele werkwoord -en). Daarachter komt dan -te of -de als het onderwerp van de zin enkelvoud is, en -ten of -den als het onderwerp meervoud is. Weer in een simpel schemaatje:
Of er -te- of -de achter moet, kun je meestal wel horen. Maar er zijn twijfelgevallen: is het nu verfte of verfde, geloofte of geloofde. En verbaasde of verbaaste. Nu komt ’t ex-kofschip (dat vroeger gewoon het kofschip was) om de hoek kijken. Dit is de regel:
Als de stam van het woord eindigt op één van de medeklinkers van ’t ex-kofschip, schrijf je -te- of -ten- aan het eind.
Bij woorden zoals bakken, slikken, passen en missen is het makkelijk: de stam eindigt op een -k-, dus het wordt bakte(n), slikte(n), en bij de -s- aan het eind: paste(n) en miste(n).
Maar bij een woord als verven hoor je een -f- aan het eind van de stam. Als je echter bovenstaand schema volgt, zie je dat de stam eindigt of een -v-: verv. Net als bij geloven. En als je bij verbazen -en weghaalt, eindigt de stam op een -z-. De -v- en de -z- zitten niet in ’t ex-kofschip. Je schrijft dus verfde(n) en verbaasde(n).
Dit is de reden waarom bij het schrijven van de werkwoorden in de verleden tijd, altijd uitgegaan moet worden van de stam en niet van de ik-vorm. Deze zijn vaak hetzelfde, maar dus niet altijd.
Als de stam van het werkwoord op een -d- of -t- eindigt, schrijf je er ook gewoon, volgens de regels, –de(n) of –te(n) achter. Alleen in dát geval krijg je in de verleden tijd dus een dubbele medeklinker: tte/tten of dde/dden.
Voorbeelden:
branden, stam is brand, dus: Het huis brandde.
Verpotten, verpot, dus: Ik verpotte de planten.
Engelse werkwoorden
Een geval apart zijn de Engelse werkwoorden. Meestal gelden hiervoor de gewone spellingsregels voor de verleden tijd. Dus -de of -den bij een persoonsvorm die niet op een medeklinker uit ’t ex-kofschip eindigt, en anders -te of -ten. Voor de stam wordt daarbij uitgegaan van de Engels stam van het werkwoord.
Een paar veel voorkomende voorbeelden:
Hele ww- Engelse stam -verleden tijd
Surfen surf surfte
Speechen speech speechte
Lobbyen lobby lobbyde
Labelen label labelde
Editen edit editte
Hockey hockey hockeyde
Bij woorden waarvan de Engelse stam op een -e eindigt, blijft die -e (meestal) staan, ook al spreek je hem niet uit. Voor de ex-kofschipregel kijk je dan niet naar de -e, maar naar de laatste klank van de stam. ‘Ik race’ eindigt op een harde s-klank, dus je kijkt dan of de -s in ’t ex-kofschip zit. Dus:
Overrulen overrule overrulede
Managen manage managede
Racen race racete
Saven save savede
Deleten delete deletete
Je kind leert deze Engelse leenwoorden meestal pas in groep 8. Meestal worden de woorden aangeleerd als weetwoorden, ook omdat ze de stam van de Engelse leenwoorden vaak nog niet geleerd hebben.
Wat doe je als het werkwoord geen persoonsvorm is?
Tot nu toe ging het over de vervoeging van de persoonsvorm. Maar wat nu als een werkwoord in de zin geen persoonsvorm is?
Dan zijn er nog 3 mogelijkheden:
- 1. Het woord is een heel werkwoord, zoals in de zin: Ik heb zin om te zwemmen!
- 2. Het woord is een tegenwoordig deelwoord, zoals in de zin: Ik ging lopend naar school. Je schrijft dan het hele werkwoord + d. Andere voorbeelden zijn: lachend, slapend, fietsend, liggend enz.
- 3. Het woord is een voltooid deelwoord.
Werkwoordspelling en het voltooid deelwoord
Net als in de verleden tijd, heb je 2 soorten van het voltooid deelwoord:
- 1. Een voltooid deelwoord van een zwak werkwoord (een werkwoord dat niet van klank verandert in de verleden tijd) zoals tekenen, tekende, getekend.
- 2. Een voltooid deelwoord van een sterk werkwoord (dat in de verleden tijd van klank verandert) zoals vinden, vond, gevonden.
Bij de spelling van de eerste soort, een zwak voltooid deelwoord, komt ’t ex-kofschip weer om de hoek kijken. Waar je namelijk in de verleden tijd -te en -ten schrijft, krijg je aan het eind van het voltooid deelwoord ook een -t. Bij twijfel kijk je dus naar de verleden tijd van het woord. Een paar voorbeelden:
Tikken – tikte – getikt
Blaffen – blafte – geblaft
Passen – paste- gepast
Staat aan het eind van de stam geen medeklinker uit ’t ex-kofschip, dan schrijf je een -d.
Sterke voltooid deelwoorden eindigen altijd op -en.
Ik heb mijn sleutels gevonden.
De minister werd ontslagen.
Bijvoeglijk gebruikte voltooid deelwoorden
Ten slotte heb je nog de bijvoeglijk gebruikte voltooid deelwoorden. Er is onder taalkundigen een discussie of het dan nog wel werkwoorden zijn. Ze maken namelijk geen deel uit van het werkwoordelijk gezegde. Als voorbeeld de zin:
Ik heb het geleende boek teruggebracht.
Het gezegde is hier: heb teruggebracht.
Het woord ‘geleende’ zegt iets over het boek. Het is dus een bijvoeglijk naamwoord. Voor bijvoeglijke naamwoorden (dus ook de bijvoeglijk gebruikte voltooid deelwoorden) gelden de gewone spellingsregels voor het bijvoeglijk naamwoord. Van daar het verschil tussen vergrote/vergrootte:
Zij vergrootte de foto’s: hier gelden de regels van de werkwoordspelling (stam +te)
Hij kocht de vergrote foto’s: hier is het een bijvoeglijk naamwoord, en gelden dus de gewone regels (lange klanken hebben pech, ik haal gewoon een letter weg).
Bijvoeglijk gebruikte voltooid deelwoorden die afkomstig zijn van een sterk werkwoord, eindigen altijd op -en. Daarmee zijn ze een uitzondering op gewone bijvoeglijke naamwoorden, die altijd op een -e- eindigen. Voorbeeld:
De vrouw is ontslagen. Dus: De ontslagen vrouw.
De sleutel is gevonden. Dus: De gevonden sleutel.
Om een werkwoord goed te spellen, moet je dus eigenlijk een vaste volgorde van vragen beantwoorden. Daarom zijn er diverse werkwoordschema’s. Hieronder het schema voor de persoonsvorm.
Gerelateerde artikelen
Reacties
Eén reactie op “Werkwoordspelling: regels en uitleg waarmee je jouw kind kunt helpen”-
Mijn dochter Shekinah zit in groep 7
Dit email is gebaseerd op kinderen uit groep 5 en 6.Met vriendelijke groet,
Lucia Tjong
Moeder van Shejinah Plak
Iris Obdeijn –
Mijn dochter had veel moeite met werkwoordspelling. Na oefenen met het oefenboek Werkwoordspelling groep 7/8 gaat het veel beter! Ze heeft hierdoor een mooie score op haar cito behaald. Zij blij en ik blij.
Het boek bevat goede uitleg en nuttige opdrachten. Aanrader!